[Bosch]
BOSCH, z.n., o., van het bosch; meerv. bosschen. Woud: een bosch van hooge boomen. Het verkleinw. is boschje. Van dit bosch is het basterdstaartige boschagie, anders ook boschaadje, bosschaadje. Zamenstellingen zijn: boschachtig, boschbewarer, boschbewoner, boschduif, boschgod, boschgodin, boschhakker, boschhen, boschmeester, boschnimf, boschregt, boschslang, boschveller, boschwachter, enz.