[Borgen]
BORGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik borgde, heb geborgd. Van borg. Op goed vertrouwen geven: al wat hij bij mij koopt, borg ik hem een geheel jaar. Op goed vertrouwen ontvangen: door zoo veel te borgen, steekt hij zich in schulden. De straf uitstellen: God straft die boosheyt, al borcht hij lange. Houwaert. Van hier ook borger, borgster.
Borgen, beteekende, oul., ook bergen, verbergen.