[Boord]
BOORD, z.n., m., des boords, of van den boord; meerv. boorden. Een oud woord, welk den rand, of uitersten kant van eenig djng aanduidt. Eigenlijk, de bovenste rand van een vat, drinkglas, enz.: een glas tot aan den boord vol druivensap geschonken. De Deck. De oever: binnen den gewenschten boort des Tibers. Vond. Zoom: de boord van een kleed. Voor den rand van een schip, is het, in het gebruik, onzijdig: te doen leggen over 't boort. Hooft. En meestal wordt het, in dezen zin, zonder lidwoord gebruikt: iets over boord werpen, in de zee werpen. Over boord raken, uit het schip in het water raken; overdragt., buiten bediening raken, zijn middel van bestaan verliezen - ook verloren raken: daar raakt veel over boord; anders zegt men ook over stuur. Over boord zetten, in zee laten zakken. Aan hooger boord zijn, aan dien kant van het schip zijn, welke het hoogste boven het water uitsteekt, en waar men het minste nat kan worden; overdragt., het voordeelig hebben, gelukkig zijn. Aan boord klampen, tegen het boord van een ander schip aan gaan leggen; overdragt., iemand aanvallen. Figuurlijk, voor het schip zelf: aan boord komen; overdragt.: iemand aan boord komen, aanvallen. Aan boord tijen (tijden), aanzoek doen: en men tijd de meyt aan boord. Westerb. Binnen boord zijn. Aan boord gaan, van boord gaan, aan boord brengen. Aan boord liggen, met zijn schip zoo digt bij het andere liggen, dat men van het eene op het andere kan springen. Aan boord van den Admiraal. Oul. schijnt het, in de beteekenis van het boord
eens schips, vrouwl. gebruikt te zijn: hinghen si seilen buter bort - buter boert. Mel. St. Het verkleinw. is boordje.