[Boon]
BOON, z.n., vr., der, of van de boon; meerv. boonen. Zeker schelgewas: groote boonen, boerenboonen, boonen planten, doppen enz. Het verkleinw. boontje. Zamenstellingen zijn: boonakker, boonhalm, boonkruid, boonmeel, boonschel, boonstaak, boonstok, boonstoppelen, boonstroo, boonveld. Van dit boon zijn ook eenige spreekwijzen ontleend; b.v.: dat is zoo veel als eene boon in eenen brouwketel, dat kan niet veel helpen. Honger maakt raauwe boonen zoet, maakt geringe spijs smaaklijk. Niet eene boon achten, voorheen in gebruik, voor: klein achten, of verachten: de goedren des gemoeds en acht men niet een boon. D. Deck. In de boonen zijn, zich vergissen, verward denken, of handelen. Deze spreekwijs is ontleend van de uitwerking, welke de aangename en sterke, schoon eenigzins nadeelige, reuk van bloeijende groote, of roomsche boonen heeft op de hersenen van iemand, die zich op een groot veld derzelven te lang ophoudt, of te slapen ligt, wanneer hij gevaar loopt, om duizelig en verward te worden.