[Boomig]
BOOMIG, bijv. naamw. en bijw., boomiger, boomigst. Van boom, en den uitgang ig. Iets, dat tot den boom behoort, of van boomen is: een boomig gewas, bij Kil. de vrucht van de boomen. - Door het eten van onrijpe vruchten, stomp, stroef geworden, van de tanden: boomige tanden, mijne tanden worden boomig. Van hier boomigheid.