[Boom]
BOOM, z.n., m., des booms, of van den boom; meerv. boomen. De grootste en stevigste soort van plant in het plantenrijk, of eene plant, die uit eenen enkelen wortel met eenen stam, of hoofdtronk, zich in vele takken, als zoo vele armen, uitbreidt: appelboom, vruchtboom - boomen planten enz. De boom des levens, een, met opzigt tot den naam, bekend gewas, in het voormalige aardsche paradijs. In de hoven wordt zekere uitlandsche boom ook met dezen naam bestempeld. De boom der kennisse. Bybelvert. Zamenstellingen zijn: boomaarde, boomachtig, boomagaat, boomaloe, boomblad, boombloem, boomboor, boombrand, boomdraak, booment, boomenter, boomenterij, boomgans, boomgewas, boomgodin, boomhakker, boomhakking, boomhof, boomkever, boomknoest, boomknop, boomknuist, boomkooper, boomkrekel, boomkruiper, boomkweeker, boomkweekerij, boomladder, boomloof, boomluis, boommarkt, boommos, boommusch, boomnimf, boomnoot, boomooft, boompalm, boompikker, boomplanter, boompoter, boomsap, boomschaduw, boomschender, boomschenderij, boomschimmel,
boomslak, boomslang, boomsluiper, boomsnoeijer, boomstronk, boomtak, boomvaren, boomwagen, boomwas, boomwol, boomworm, boomwortel, boomzetter, boomzijde, boomzwam, enz.
Van dit boom zijn verscheidene spreekwijzen en leenspreuken afkomstig, zoo bij deftige schrijvers, als in het gemeene leven; b.v.: hooge boomen worden het eerste van den bllksem getroffen, groote, aanzienlijke personen staan