[Boog]
BOOG, z.n., m., des boogs, of van den boog; meerv. bogen. Alles wat krom gebogen is, of eene bogtige gedaante heeft: eene brug met drie bogen. Zeker schiettuig, een handboog, voetboog: den boog spannen - met boog en pijlen. De boog kan niet altijd gespannen zijn, spreekw., men moet zich somwijlen eens verlustigen. Van hier bogenmaker, boogschieter, boogschoot, boogschutter, boogswijze. Oudt., werd boog, gelijk ook baag (baech), voor roem, pracht, hoovaardij gebezigd: van gulzigh' overdaedt mijn taeffel heeft geen boogh. Hooft. Bij lelij, voghel, stier, is u boogh ring te achten. Spieg. Om hovaerdie of baech. Mat. der Sond. En van dit boog hebben wij het werkw. bogen.