[Boodschap]
BOODSCHAP, z.n., vr., der, of van de boodschap; meerv. boodschappen. Zamengetrokken van bodeschap. Het werk van eenen bode, of het geen een bode verrigt: voor iemand eene boodschap doen - iemand met eene boodschap belasten. Tijding: ik zal hem de boodschap brengen. Oudt., was het ook voor eenen gezant, en voor een gezantschap gebruiklijk. Van hier boodschapbrenger.