[Bom]
BOM, z.n., vr., der, of van de bom; meerv. bommen. Het deksel, stopsel, of de prop van een vat, welks opening men het bomgat noemt. Behalve deze, komt, bij Kil., nog eene andere beteekenis van het woord bom voor, naamlijk die van trommel. Zoo ook bij Vondel: het getrommel der bomme - op bazuin en bommen. Deze benaming is ook aan zeker schiettuig gegeven, welk, tot ongeluk van het menschlijke geslacht, is uitgevonden: bommen werpen enz. Doch misschien is bom, in dezen zin, verkort van bombe (fr. bombe, ital. bomba, deen. Bombe, russ. bomba); en hiervan is gemaakt het basterdstaartige bombarderen, bommen werpen, overeenkomende met het lat. bombarda, een stuk geschut. Hooft gebruikt het, in den zin van eene suikerdoos: ende zenden hiernevens de bom, gestoffeerd met lekkernijen - dan after de bom, daar de suiker in was. Doch buiten deze plaats, weet ik hiervan geen voorbeeld meer.
In de drie eerste beteekenissen is bom een klanknabootsend woord; (misschien ook in de laatste, als voor trommel; gelijk men nog zegt suikertrommel, enz., mede van het geluid, welk eene ledige blikken trommel maakt) want holle vaten, trommels en bommen maken een dof en hol geluid, welk met het gr. βομβος en het lat. bombus overeenkomt.