[Boek]
BOEK, z.n., o., des boeks, of van het boek; meerv. boeken. Verkleinw. boekje. Verscheidene, tot een geheel zamengebondene, bladen papier: het onvoldrukte boek. Hooft. Een boek uitgeven, laten drukken en verkoopen. Te boek stellen, zetten, bij de kooplieden. Een gedeelte van een geschreven, of gedrukt boek - eene afdeeling van een werk: het derde boek - het geheele werk bestaat in vier boeken. Eene hoeveelheid van papier: een boek papier. In deze beteekenis, naamlijk van eene hoeveelheid, wordt het, wanneer een talwoord voorafgaat, even als pond, lood enz., niet in het meerv., maar in het enkelv. gebezigd: tien boek papier. In de daaglijksche verkeering, bezigt men de spreekwijs: zijn boek opendoen, zijne geheimen vertellen. Ook: een boekje van iemand opendoen, d.i. iets kwaads van hem aan den dag brengen. Zamenstellingen zijn: boekbeslag, boekbinden, werkw., boekbinden, z.n., o., boekbinder, boekbinderij, boekdeel, boekdrukken, werkw., boekdrukken, z.n., o., boekdrukker, boekdrukkerij, boekenkamer, boekenkas, boekenkraam, boekerij, boekhandel, boekhandelaar, boekhouden, werkw., boekhouden, z.n., o., boekhouder, boekoefenaar, boekoefening, boekverkooper, boekverkoopster, boekwerk, boekwinkel, boekworm, ook als
scheldnaam, voor eenen boekverkooper, boekzaal enz.
Hoogd. Buch, bij Kero puah, bij Ottfrid. buah, bij Willer. buoch, bij Ulphil. bok, angels. boec, eng. book, deen. Bog, zweed. en ijsl. bok. Het schijnt dezen naam ontleend te hebben van den boeken- of beukenboom; dewijl men, in oude tijden, op de afgeschilde basten van boomen