Het eerste en bloeijendste gedeelte van iets: in de bloem van zijne dagen afgesneden worden - de bloem van zijne jeugd. Het meest kragtige gedeelte van eenig ding, dat door de scheikunde, of door de natuur, uit iets anders uitgehaald, of uitgekomen is: bloem van bismuth, bloem van koper, tin, ijzer - bloem van zwavel, enz. Uit hoofde van de verganglijkheid der bloemen, wordt eene verganglijke zaak eene bloem genoemd:
Mevrouw, gij noemde uw dochter flus een bloem,
Maer zaeghtge noit, des morgens, bloemen staen,
En vontze, voor den avontstont, vergaen? Vond.
Bij Kil. komt het woord bloem nog voor eene gevlakte koe, en voor eene pestkool, of vurige buil in de pestziekte, voor; doch in deze beteekenissen is het reeds verouderd. Van hier bloembed, bloembol, bloemgodin, bloemhof, bloemig, bloemknop, bloemkool, bloemkrans, bloemmaand (bloeimaand) bloemmand, bloemmarkt, bloemmeel (ook meelbloem), bloempap, bloemperk, bloempot, bloemrijk, bloemschilder, bloemstuk, bloemtuin, bloemtijd (bloeitijd), bloemwerk.
Bloem, hoogd. Blume, bij Ottfr., Notk. en Willer. bluomo en bluoma, bij Ulphil. bloma, ijsl. bloma, zweed. blomma, van bloeijen. Tuinm. houdt het voor eene verkorting van bloesem.