[Bloeijen]
BLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik bloeide, heb gebloeid. In den bloei staan: de appelboomen beginnen reeds te bloeijen. Figuurlijk, zich in eenen staat bevinden, waarvan men veel goeds kan hopen; in den verhevenen spreektrant, zoo wel van des menschen leeftijd: de bloeijende ouderdom, de jeugd; als van deszelfs welvaart: reeds bloeit zijn geluk - hij geniet eene bloeijende gezondheid. Over het algemeen, zich in welstand bevinden: de wetenschappen bloeijen. Dat land is gelukkig, waarin de kunsten bloeijen. De koophandel bloeit. Van hier bloeimaand (meimaand) bloeitijd.
Bloeijen, bij Kil. ook bloeden en bloemen, bij Ottfrid. bluen, blijen, bij Notk. pluon, bij Willer. bluoien en bluouuen, angels. blowan, eng. to blow.