Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Blein] BLEIN (eng. blain), z.n., vr., der, of van de blein; meerv. bleinen. Hetzelfde als blaar, blader. Zamenstelling: bleintrekkend - eene bleintrekkende pleister. Vorige Volgende