[Blaken]
BLAKEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik blaakte, heb geblaakt. Onzijd., branden, gloeijen: van gramschap, van liefde blaken. Dit 's Argos d'oude stad, daar uw gemoed om blaakte. Vond. Verlicht worden: het helle licht, waer van de volle kamer blaekt. Hooft. Bedr., zengen: een wild varken blaken, de borstels afzengen. Een schip blaken, met brandend riet rondom zengen, om het voor de wormen te bevrijden. Van hier ook blaker, voor eenen platten kandelaar, als een werktuig, waarop de kaars blaakt: hij lichtte mij met den blaker. Adel. leidt blaker van het oude blak, (bij Kil. black) d.i. vlak, plat, af, als plat op de tafel staande.