[Blaffen]
BLAFFEN, (oul. ook bellen) onz. w., gelijkvl. Ik blafte, heb geblaft. Zie baffen. Figuurlijk, snappen, ijdele grootspraak voordbrengen: hoor hem weer eens blaffen. Tegen de maan blaffen, zich vruchtloos vermoeijen, onnuttig werk doen. Van hier blaffer, voor eenen hond, die veel blaft, en voor eenen snapper, grootspreker. Ook draagt een register den naam van blaffer (blafferd): zij spelen met blaffert en grondboek. Oud. Moonen bezigt het overdragt.: waert ge uit den blaffert der goe dagen uitgewischt. Doch Kil. acht dit van het oude blaf, d.i. vlak, effen, afkomstig; waarvan, oul., zeker klein stuk zilvergeld ook blafferd, blafaard,