Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
nen boom - de bladeren vallen af - de boomen krijgen bladeren. Een stuk, of vel papier: een boek van zes bladen - een boek van blad tot blad doorzien. Een blad goud, koper enz., dun geslagen goud, koper enz, het blad van eenen sleutel, van eene zaag, tafel enz. Oul. bezigde men ook het blad der tonge, tongeblad: of moet dien lieven naem op 't blad der tonge voeren. Vond. Het tongeblad voorwaer in sware sonden viel. J. Revius. Alleen blad voor tong: het zij wat taal hij spreekt, hoe hij ook buight zijn blad. Spieg. Zamenstellingen zijn: bladerloos, bladerrijk, bladgoud, bladkoper; - bladwijzer, bladzijde, van een boek: ik heb tien bladzijden gelezen. Zoo ook rozenblad, schouderblad, wijngaardblad, enz. Het verkleinw. is blaadje, waarvan de spreekwijzen: bij iemand in een kwaad blaadje staan, niet zeer geacht, als slecht verdacht zijn, en: het blaadje is omgekeerd, de zaak heeft een ander aanzien gekregen, het tegendeel is geschied. Het vruchtgebruik, de inkomsten van eenig goed worden ook bladen, of bladeren, genoemd: hij trekt er de bladeren maar af, heeft er het vruchtgebruik maar van. Kil. wijst ons hier naar het zelfst. bladinghe, ususfructus bonorum. Van dit blad, meerv. bladeren, is het onz. w. blaren, bladeren, gemaakt, voor: bladeren krijgen: de boom begint te bladeren. Ook voor: de bladen van een boek omslaan, met het voorz. in: ik heb dat boek niet gelezen, maar er wat in gebladerd. Van hier doorbladeren. Hoogd. Blatt, zweed. blad, eng. blade. Bij Kero komt reeds het meerv. pletiru voor. Het komt met ons plat en het gr. πλατυς, breed, overeen, dewijl in het woord blad het denkbeeld van plat en breed opgesloten is. |
|