[Blaauw]
BLAAUW, bijv. naamw. en bijw., blaauwer, blaauwst. Een der vijf hoofdkleuren. Blaauw maken, blaauw zijn, blaauwe oogen hebben - met blaauwe (blaauw geslagene) oogen er afkomen. Iemand blond en blaauw slaan. Onder den blaauwen hemel, in de open lucht. Donkerblaauw, lichtblaauw, enz. Gezocht, nietig, voorgewend: eene blaauwe uitvlugt, boodschap. Na eenige blaauwe ontschuldigingen. De Deck. Van dit blaauw zijn eenige spreekwijzen gevormd, welken, in de gemeenzame verkeering, gebruikt worden: een blaauw oog aan iets wagen, iets ondernemen, naar iets trachten, met gevaar van eenige schade - dat zijn maar blaauwe bloempjes, verdichtte, ongegrondde vertelseltjes - ergens blaauw afkomen, zijn oogmerk verijdeld zien - eene blaauwe scheen (ook een blaauwtje) loopen, zijne liefde afgewezen zien - blaauw blaauw laten, zich eene zaak niet aantrekken, zich houden, of men iets niet bemerkt. Hij is, eenen blaauwen maandag, baas, knecht, of op dat ambacht, geweest, d.i. hij is nog niet lang, of in het geheel niet, als baas, knecht, of als leerling van dit of dat ambacht, werkzaam geweest; dewijl, in gevolge een oud misbruik, bij de werklieden, de maandag in ledigheid plagt doorgebragt te worden; het welk nog in sommige oorden van Nederland plaats heeft. Naderhand heeft deze spreekwijs de beteekenis van alle kortheid des tijds gekregen: hij is eenen blaauwen maandag getrouwd geweest, hij heeft daar eenen blaauwen maandag gewoond enz. Van hier blaauwachtig,
blaauwheid, blaauwsel, ook het verkleinw. blaauwtjes, als bijw., in de gemeenzame verkeering gebruiklijk, voor koel, onverschillig: hij behandelde mij zeer blaauwtjes. Zamenstellingen zijn: blaauwoogig, blaauwe oogen hebbende: een blaauwoogig Meisje - bergblaauw, berlijnsblaauw, hemelsblaauw - een huis berlijnsblaauw laten verwen. Blaauwverwer, blaauwverwerij. Ook wordt het als een zelfst. naamw., zonder meerv., gebezigd: het blaauw, voor blaauwe verw: dat doek heeft een schoon blaauw - geef mij het berlijnsblaauw eens.