[Blaaskaak]
BLAASKAAK, z.n., m., des blaaskaaks, of van den blaaskaak; meerv. blaaskaken. Eigenlijk, iemand met opgeblazene kaken. Oul. een trompetter. Thands alleen een snorker, opsnijder: hij is een regte blaaskaak. Dit woord is manl., schoon kaak vrouwl. is, dewijl door blaaskaak een persoon aangeduid wordt. Van hier ook blaaskakerij, snorkerij: zwetzen met louter blaaskakerijen. Vond. Ook het werkw. blaaskaken, bij Kil., met opgeblazene kaken spreken, snorken.