[Blaas]
BLAAS, z.n., vr., der, of van de blaas; meerv. blazen. De blaas van een varken, of varkensblaas. Pisblaas, galblaas, vischblaas. Hij loopt voor eene blaas met boonen weg, spreekw., hij wordt, op het minste gerucht, bevreesd. Verkleinw. blaasje, ook voor eene waterbel.
Dit woord stamt van het werkw. blazen af. Op gelijke wijs komt Φυσα en Φυσσα, bij de Grieken, van Φυσαω, d.i. ik blaas op.