[Bijt]
BIJT, z.n., vr., der, of van de bijt; meerv. bijten. Een in het ijs gehakt open vak: hij reed ongelukkig in de bijt. Hij viel daarin, als eene eend in de bijt, wordt, in de gemeenzame verkeering, gezegd, voor: hij deed dat zonder overleg, of achterdocht. Van dit bijt is het gelijkvl. werkw. bijten, d.i. eene bijt, of opening in het ijs, hakken, afkomstig. Hiervan zegt men ook een schip in- of uitbijten, d.i. een schip, welk binnen, of buiten de haven bevroren ligt, door het openhakken van het ijs, brengen ter plaatse waar het moet wezen.