[Bijster]
BIJSTER, (bij Kil. ook bijstier bijv. naamw. en bijw., meer bijster, meest bijster. Dit woord is, voorheen, in de onderscheidene beteekenissen van leelijk, afschuwelijk, schadelijk, arm, berooid, en onzinnig, gebruikt geworden. Thands wordt het voor verward, beroofd, of ontberende, gebezigd, overeenkomstig met het denkbeeld van arm en berooid: bijster van zinnen, of zijne zinnen bijster, beroofd van zinnen, zonder zinnen, zijn. Het spoor bijster, zonder spoor, buiten het spoor, zijn. Ook wordt het thands nog voor zeer, grootlijks, gebruikt: die appel is bijster zuur. Hij is te bijster op meer wetenschap belust. Vond. Van