[Bijsteken]
BIJSTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en steken: ik stak bij, heb bijgestoken. Het eene bij het andere steken. In den gemeenen spreektrant, zegt men, van spijs en drank: ik zal er dat hoen, of dat glaasje, nog maar bijsteken, voor opeten en uitdrinken.