Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
werktuig, om te houwen: met de bijl straffen. Hooft. Scheepsbijl, steekbijl, enz. Met eene bijl houwen. Spreekw.: hij hakt er met eene breede bijl in, hij gaat ruuw te werk, snijdt geweldig op. Ik heb met die bijl al zoo lang gehouwen, ik heb dat werk al zoo dikwerf verrigt, zoo lang bij de hand gehad. Van hier ook bijldrager, dienaar van de Burgemeesteren, in het oude Rome, - bijlman, bijldrager, in den krijgsdienst. Het verkleinwoord is bijltje, welke naam, in Amsteldam, ook aan de scheepstimmerlieden, op des Lands werf, gegeven wordt. Zoo algemeen het gebruik der bijl, en zoo oud derzelver benaming is, zoo onzeker is ook derzelver oorsprong. Voor zoo ver, in deze benaming, op het houwen en hakken gezien wordt, zoude men het tot het gr. βιλος, een slag, een houw, kunnen brengen. Met geen minder regt, nogthands, zoude men dezen naam ook van de stof kunnen afleiden, waaruit de bijl, gedeeltelijk, vervaardigd wordt; want bill beteekende, weleer, in het angels., staal. Bijl zoude derhalve elk stalen, of van verstaald ijzer gemaakt, werktuig kunnen beteekenen; gelijk het werklijk, voorheen, eene algemeene benaming geweest is, welke men aan vele zeer verschillende werktuigen gegeven heeft. Wachter. rekent het met het gr. πελεϰυς, eene bijl, waarvan πελεϰαω en πελεϰυζω, met eene bijl hakken, vermaagschapt. |
|