[Bijkomen]
BIJKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en komen: ik kwam bij, ben bijgekomen. Bij iemand komen, in den gemeenen spreektrant: ik zal u bijkomen, d.i. ik zal bij u komen, om u te straffen. - Hoe is dat bijgekomen? waardoor is dat geschied? Indien gij mij honderd guldens boodt, dat zou nog wat bijkomen, dat zou eenigzins bij de som komen, welke ik hebben moet. Hij is zeer ziek geweest, maar begint weer bijtekomen, te herstellen. Zij viel van zich zelve, maar kwam nog al spoedig weer bij, bij, tot zich zelve.