[Bijgaan]
BIJGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. bij en gaan: ik ging bij, ben bijgegaan. Tegelijk met, of nevens iets gaan; doch alleen in de figuurlijke beteekenis van bijgevoegd zijn; en hier slechts in het deelwoord des tegenwoordigen tijds, bijgaande: uit bijgaanden brief zult gij zien, dat enz.