[Bijdragen]
BIJDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. bij en dragen: ik droeg bij, heb bijgedragen. Alleen in eene figuurlijke beteekenis, voor: tot een gemeenschaplijk oogmerk medewerken: het ongunstige weer heeft veel tot de opschorting onzer reis bijgedragen. - Tot de algemeene behoeften van den staat het zijne bijdragen.