[Bijbel]
BIJBEL, z.n., m., des bijbels, of van den bijbel; meerv. bijbels. De heilige schrift: den bijbel lezen. Slaet den bijbel op. Vond. Van het gr. βιβλια, boeken. In het middeleeuwsche lat. komt reeds biblia, ae, in het enkelv. voor, waarnaar ons bijbel, (oul. bibele, bibel, van het vrouwl. geslacht) gevormd is. Sommigen bezigen hiervoor, uit eene verkeerde zucht tot welsprekendheid, bijbelblad, bijbelboek. Van hier bijbelbeslag, het beslag van eenen bijbel, bijbellezer - bijbelmatig, met den inhoud en de woorden der h. schrift overeenkomstig, bijbelstof, eene stof, uit den bijbel getrokken, bijbelvast, die de noodige plaatsen van den bijbel, met bijvoeging van hoofdstuk en vers, uit het geheugen aanvoeren kan - bijbelvriend - bijbelwerk, een werk, of boek, over den bijbel geschreven, enz.