Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Eene plant, welke in natte, moerassige gronden wast. Zamenstellingen zijn: biesband, eene gevlochtene bies, bieskorf, een korf van biezen, bieslook, zeker gewas, enz. Bies, bieze, oudt. biendse, bindse, van binden, dewijl men dit gewas, zeer vroeg, tot binden en vlechten gebruikt heeft. Hoogd. Binse, eng. bent, bents, alwaar deszelfs afstamming van to bend, d.i. binden, meer in de oogen valt. |
|