[Bezwaren]
BEZWAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het ongewone zwaren: ik bezwaarde, heb bezwaard. Eigenlijk, zwaar maken: eenen wagen bezwaren. In eene ruimere beteekenis: zoute spijzen bezwaren de maag, zijn moeilijk te verteren, en veroorzaken bezwaren, of onaangename gewaarwordingen. Overdragt., het volk met geldheffingen bezwaren, belasten - eenen gevangenen bezwaren, iets te last leggen, beschuldigen - zijn geweten met iets bezwaren, bezwaard maken - zich over iets bezwaren, bekommeren. Zie ook bezwaard. Van hier bezwaarlijk, bezwaring.