[Bezorgen]
BEZORGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zorgen: ik bezorgde, heb bezorgd. Zorg dragen - zorgen, dat iets geschiede: het huishouden bezorgen - de paarden bezorgen - alles is bezorgd. Het verleden deelw. bezorgd, bezorgder, meer bezorgd, bezorgdst, meest bezorgd, wordt dikwerf voor bekommerd gebezigd: voor iets bezorgd zijn - ik ben voor uw geluk bezorgd. Van hier ook bezorgdheid, bezorger, bezorging, bezorgster.