Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 396]
| |
voorz. be en het ongewone zoldigen, zijnde bezoldigen het voorddur. werkw. van bezolden, waarvan nog het zelfst. naamw. bezolding. Ik bezoldigde, heb bezoldigd. Bezolding geven: zij worden rijklijk bezoldigd. Bezoldigen, of bezolden, is van het oude zold, bij Kil. soud, nu soldij, d.i. loon van het krijgsvolk. |
|