[Bezinnen]
BEZINNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zinnen: ik bezon, heb bezonnen. Bedenken, verzinnen: middelen bezinnen. Hooft. Doorgaands wordt dit woordt als wederk. gebezigd: ik bezin mij niet, dat ik het gezien heb. Moeite doen, om zich eene zaak te herinneren: ik heb mij reeds lang daarop bezonnen. Overleggen, zich bedenken: gij bezint u altoos veel te lang. Zich bepalen, besluiten: hebt gij u bezonnen? Bezinnen,