[Bezingen]
BEZINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en zingen: ik bezong, heb bezongen. Tot onderwerp van een gezang, of gedicht, maken: eenen held - de vryheid bezingen. Oul., werd het voor betooveren gebezigd, het welk door het zingen van zoogenoemde tooververzen geschiedde: of heeft die Circe uw ziel met tooverrijm bezongen? Wellekens. Zie belezen. Ook komt het voor, in den zin van zielmissen voor iemand zingen: met dien besinghen sij den verstorven.