[Bezigtigen]
BEZIGTIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het ongewone zigtigen, zijnde bezigtigen het voordd. w. van het oude bezigten, van bezichen: ik bezigtigde, heb bezigtigd. Zorgvuldiglijk bezien. Van hier bezigtiger, bezigtiging.