[Bezet]
BEZET, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van bezetten. Meer, meest bezet. Bepaald: ik ben daaglijks zeer bezet. Omringd, omsingeld: de vijand was rondom bezet. Ingenomen: de plaats is reeds bezet. Omzet: een ring met diamanten bezet.