[Bewolken]
BEWOLKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en wolken: ik bewolkte, heb bewolkt. Met wolken betrekken: wanneer storm en regen den hemel bewolken. Figuurlijk, en in den dichterlijken stijl: ik zag uw oog, bewolkt van tranen. Van hier ook bewolking.