[Bewinden]
BEWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en winden: ik bewond, heb bewonden. Omwinden, windende met iets bedekken. Van hier ook bewinding, bewindsel. Bij Ulphilas is het biwindan, bij Kero en Ottfried. biuuintan. Bewinden was, oul., ook gebruiklijk voor onderwinden.