[Bevorderen]
BEVORDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vorderen: ik bevorderde, heb bevorderd. Te weeg brengen, verhaasten: deze omstandigheid heeft zijnen dood bevorderd. Nader aan het voorgestelde doel brengen: deze zaak is zeer geschikt, om mijn oogmerk te bevorderen. Aan een ambt helpen, tot grooter aanzien verheffen: iemand tot eenige waardigheid bevorderen - hij is nog niet bevorderd. Van hier ook bevorderaar, of bevorderer, bevordering, bevorderlijk.