[Bevestigen]
BEVESTIGEN, (bij Kil. ook bevesten) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vestigen, zijnde het voorddur. werkw. van vesten: ik bevestigde, heb bevestigd. Eigenlijk, vastmaken. Figuurlijk, bekragtigen: iets met eenen eed bevestigen. Plegtiglijk inhuldigen (in den predikdienst): morgen wordt hij bevestigd - wie zal hem bevestigen? Van hier ook bevestiger, bevestiging.