[Beurt]
BEURT, z.n., vr., der, of van de beurt; meerv. beurten. Gezette tijd om iets te verrigten: het is mijne beurt om te spreken - voor zijne beurt spelen - iemands beurt waarnemen - bij beurten, de eene na den anderen - ik lig aan de beurt, het is mijne beurt, mijn tijd, om te varen enz. Van hier ook beurtelings, bij beurten. Zamenstellingen zijn: beurtman, beurtschipper, beurtverwisseling.