[Betrouwen]
BETROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en trouwen: ik betrouwde, heb betrouwd. Vertrouwen: gij kunt hem niet betrouwen - iemand iets betrouwen.
Betrouwen wordt ook als een zelfst. naamw. van het onz. geslacht, zonder meerv., gebezigd, in de beteekenis van vertrouwen.