[Betrappen]
BETRAPPEN, (Oul. ook betrapen) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en trappen: ik betrapte, heb betrapt. Eigenlijk, met de voeten trappen, betreden, in welken zin het hiervan gevormde voorddur. werkw. betrappelen mede gebruiklijk is. Overdragt., overvallen, achterhalen: iemand op de daad betrappen.