[Betooveren]
BETOOVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en tooveren: ik betooverde, heb betooverd. Tooverij aan iemand oefenen; doch in deze eigenlijke beteekenis is dit woord reeds verouderd, dewijl de zaak zelve buiten gebruik geraakt is. Men bezigt het thands alleen figuurlijk, voor innemen, verlokken: hij betoovert de menschen met zijne woorden - eene betooverende stem. Van hier ook betooveraar, betoovering.