[Beteekenen]
BETEEKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en teekenen: ik beteekende, heb beteekend. Eigenlijk, door een teeken, van andere dingen onderscheiden; doch in dezen zin is het niet meer gebruiklijk. Overdr., te kennen geven, aanduiden: wat beteekent dat? Van hier ook beteekenis.