[Bestuiven]
BESTUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en stuiven: ik bestoof, heb bestoven. Bedrijv., met stof bedekken: gij moet mij niet bestuiven. Onzijd., met het hulpw. zijn. Bestoven worden: de kleederen zullen bestuiven, wanneer zij niet toegedekt worden. Zie bestoven.