[Bestrijken]
BESTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en strijken: ik bestreek, heb bestreken. Iets weeks op iets hards strijken: brood met boter bestrijken. Figuurl., in de vestingbouwkunde, langs eene oppervlakte heen beschieten: eene stad, eenen wal, met het geschut bestrijken.