[Bestormen]
BESTORMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en stormen: ik bestormde, heb bestormd. Storm loopen, stormende aanvallen: eene stad bestormen. Figuurlijk, onverwacht overvallen: zij kwamen mij, in mijne kamer, bestormen. Inzonderheid, ten aanzien van hevige gemoedsbewegingen: zijn geweten werd door berouw, schaamte en vrees bestormd. Van hier ook bestormer, bestorming.