[Bestellen]
BESTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en stellen: ik bestelde, heb besteld. Bescheiden, eene plaats aanwijzen: hij heeft mij tegen dezen avond hier besteld. Brengen, bezorgen: eenen brief bestellen - een kind op een handwerk bestellen. Te maken geven: een paar schoenen bestellen - besteld werk. Oul. beteekende dit woord ook voor het regt roepen. Van hier ook besteller, bestelling, bestelster.