[Besteken]
BESTEKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en steken: ik bestak, heb bestoken. Eigenlijk, dikwijls en overal in iets steken: iets met spelden besteken. Figuurlijk, versieren: iemand, op zijnen verjaardag, besteken - met bloemen besteken. Door geschenken tot iets overhalen, omkoopen: men heeft hem met geld bestoken, om enz. Vooraf overleggen: dat is een bestoken werk. Van hier ook besteker, besteking.