[Bespringen]
BESPRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en springen: ik besprong, heb besprongen. Springende bereiken: ik kan die wijdte, hoogte, niet bespringen. Op iets springen, bijzonderlijk ter bevruchting, van eenige groote dieren: de hengst bespringt de merrie. Aanvallen: ik werd van twee roovers besprongen. Overdr., overvallen, onverwacht bevangen: daar duizend vreezen mij bespringen. L. Bake. Van hier ook bespringer, bespringing.